Hij doet niks, hoor
Toen ik een tijdje terug mijn ronde door het park deed lag er een man in het water.
Vreemd. Normaal dobberen er alleen eenden en andere watervogels in de centraal gelegen plas, tenminste, als ik er mijn wandeling doe, maar die dag lag er dus een volwassen man in de stadsvijver. Terwijl hij wild met zijn armen door het water maaide stuwden golfjes zijn hoed bij hem vandaan.
‘Help! Ik verdrink!’
Alle vijverbewoners waren op de kant geklommen en zaten daar onthutst naar de lawaaimaker te staren. Zolang er in het water zoveel misbaar werd gemaakt leek geen van de watervogels er zin in te hebben terug de vijver in te gaan. Het grasveldje zat vol met meerkoeten, snippen, futen, de eerder genoemde eenden en zelfs zwanen die ik er minder brutaal uit vond zien dan anders. Tussen hen in zat een hond, een grote Duitse herder, die, in tegenstelling tot de vogels om hem heen, niet onder de indruk leek van het luidruchtige waterballet. Zijn staart sloeg aritmisch tegen de grond en zijn tong hing op een gelukzalige manier uit zijn bek.
‘Hellup!’
Het hoofd van de man verdween even onder water. Ik ontdekte dat hij in één hand een riem vasthield, een smalle leren band die met het ander uiteinde aan de halsband van de hond vast zat.
Ik liep om de dicht opeengepakte groep vogels heen naar de oever toe en probeerde de riem die door het water zwiepte te pakken te krijgen. De eend waar mijn schoen tegen wreef liet een luid gesnater horen en ik kreeg van de zwanen kribbige blikken toegeworpen. Ook de hond had me eindelijk in de gaten gekregen. Hij had zijn kop iets gedraaid en keek me met half dichtgezakte ogen aan.
‘Kom dan,’ zei ik. Ik zakte iets door mijn knieën en klopte op mijn bovenbenen. ‘Kom dan.’
De hond bleef me aanstaren, maar reageerde niet. Ik dacht tenminste dat hij mij aanstaarde, maar het kon net zo goed zijn dat het beest recht door me heen keek naar iets dat zich toevallig net op dat moment tientallen meters achter me afspeelde.
Ik stond op en keek achter me. Het park was leeg. Het had gewaaid en het gras lag vol met afgevallen bladeren. Maar dat was niet het enige dat uit de bomen was gewaaid. Mijn oog viel op een tak die een eindje van me vandaan lag. Het was er één met een kort dik zijtakje, precies op de goede plek. Ik raapte het op, ontdeed het van wat overtollige bladeren en liep terug naar de groep vijverbewoners. Nauwkeurig mijn afstand tot het gevogelte bewarend haakte ik de tak achter de halsband en trok. Ik zette een voet naar achter en trok iets harder. Er bewoog niets. De tong van de hond hing nog steeds tevreden uit zijn bek. Alleen zijn gehijg had iets gorgelends gekregen. Ik waagde een korte ruk en zag dat het beest één achterpoot in een reflex zijwaarts plaatste, maar deze ook meteen weer terugtrok.
Ondertussen was de heftigheid van het geplons en het geschreeuw in de vijver minder geworden. De man in het water leek in de gaten te hebben gekregen dat een reddingsactie gaande was. Hij hield in elk geval nog steeds de riem stevig in zijn hand terwijl hij met zijn andere hand verwoed zijn best deed het water er onder te houden. Zijn blik was op mij gevestigd. Een misprijzende blik.
‘Meneer,’ riep hij me toe, ‘hij doet niks, hoor!’
Dit verhaal is voorgedragen in het Schrijverscafé Kunstkring Voorst.