Vier seizoenen
Het is een zwak geluid, maar ik schiet wakker omdat het een menselijk geluid is.
Terwijl ik met één been die onder de tak bungelt mijn evenwicht bewaar draai ik me om. Onder me zie ik niemand. Wel staat er een vreemdsoortig grijs beest bij de boomstam, maar daar kan het geluid niet vandaan komen. Het dier staart me met grote gitzwarte ogen aan. Door de opgekrulde mondhoeken lijkt het me vriendelijk toe te lachen en zoals het daar staat is het een gemakkelijk doelwit. Voorzichtig pak ik een pijl, richt de punt tussen zijn derde en vierde nekwervel en span mijn boog.
‘Lekker geslapen?’
De pijlpunt heeft zich niet bewogen, maar in mijn armen en rug hebben opeens alle spieren zich aangespannen. Het geluid kwam van onder me.
‘Vreemde plaats om te gaan liggen slapen, voor een mens dan.’
Het is net alsof de stem synchroon klinkt met de lipbewegingen van het langharige dier.
‘Je kunt praten?’
‘Natuurlijk.’
Geen twijfel mogelijk. Het is het wezen onder me dat tegen me spreekt. Een korte tijd staren we elkaar zwijgend aan. Dan laat ik me van mijn tak glijden. Ik besef dat ik hiermee tegen de gouden regel van de krijgers zondig, maar ik moet het dier van dichterbij bekijken voordat ik het neerschiet. Terwijl ik op de grond plof houd ik de pijl iets onder de kin van het schepsel gericht. Ook het beest houdt zijn ogen op me gevestigd, maar zijn glimlach blijft beminnelijk. Ik schat dat mijn famile er een week van zal kunnen eten.
‘Wat ben je eigenlijk?’
‘Ík ben een vierseizoensbeest,’ antwoordt het vriendelijk. ‘Ik ben op doorreis, met de zon mee, zogezegd.’
‘Een vierseizoensbeest?’ Ik zie dat het op zijn achterwerk is gaan zitten. Zijn achterpoten zijn verdwenen onder de lange haren.
‘Zo worden we genoemd omdat we er elk jaargetijde anders uit zien.’ Even richt het zijn slappe oren iets op, alsof het zich wil verontschuldigen voor dit wispelturige gedrag.
‘In deze tijd van het jaar zijn we lichtgrijs, maar in de zomer is onze vacht bruin en zijn onze haren korter. In de herfst wordt het weer langer en donkerder om in de winter,’ even zie ik tussen zijn lippen tanden blinken, kleine scherpe tanden, ‘spierwit en superdonzig te worden.’ Tevreden knijpt het zijn ogen half dicht. Even meen ik het zwart van zijn ogen een groene tint te zien krijgen.
‘Leuk verhaal,’ zeg ik onbewogen. ‘Lopen er hier nog meer vierseizoensbeesten rond?’
Onwillekeurig heb ik de pijlpunt iets omhoog geheven. Het beest lacht me nog steeds allercharmantst toe, maar in een reactie op de beweging van mijn boog heeft het de klauwen van zijn voorpoten ontbloot. De lange nagels hebben kleine voren in de stugge humus getrokken.
‘Dan had je de rest van ons waarschijnlijk allang gezien,’ het knikt even naar mijn in aardekleuren beschilderde borstkast, ‘Wij hebben niet zo’n goede schutkleur als jij.’
Even heb ik de illusie dat het dier voor me tijdens ons gesprek kleiner is geworden. Ik beweeg mijn hoofd iets opzij en zie tot mijn schrik dat ik het me niet verbeeld. De verbreding in zijn onderlichaam waar zijn achterpoten onder zijn flankharen verscholen zitten is verdwenen.
‘Waarom ben je jezelf aan het ingraven?’ bijt ik hem toe. De pijlpunt staat nu tussen zijn grote glanzende ogen gericht.
‘O, gewoon. Verdedigingsmechanisme.’
Gouden krijgsregel nummer één: zorg altijd voor rugdekking.
Of dit nu in de vorm van een medekrijger of een boomstam is, zorg altijd dat je weet wat er achter je gebeurt. Van deze regel afwijken voor zoiets als nieuwsgierigheid is gewoon dom.
Ik keer me om, maar kan de glinsterende angel aan de lichtgrijs behaarde staart die achter me uit de grond omhoog steekt niet meer ontwijken. Het raakt me tussen mijn derde en vierde nekwervel.
Zelfs mijn hoofd kan ik niet meer bewegen, waardoor ik gedwongen ben naar het bladerdak boven me te blijven kijken. De grote vriendelijke kop van het beest verschijnt in mijn blikveld. Het lacht zijn kleine puntige tanden bloot en maakt het geluid waar ik wakker van ben geworden: ‘Mjam, mjam.’