De natte vlaktes
Hij legt zijn handen met gespreide vingers op het natte zand en drukt ze naar beneden. Dit heeft geen zin. De grond biedt nauwelijks weerstand. Binnensmonds vloekend trekt hij zijn handen weer omhoog. Vervolgens vraagt hij zich af waarom hij zijn verwensingen niet gewoon uitschreeuwt. Er is toch niemand in de buurt. Was er maar iemand in de buurt, want zonder hulp komt hij hier dus echt niet uit. Hij is ondertussen al tot aan zijn middel in de koude aarde gezakt. Het verraderlijke van deze grond is dat het onder zijn voeten stabiel lijkt, maar zodra hij ook maar even zijn tenen beweegt voelt hij hoe het zand langs zijn voeten omhoog stroomt. Als niemand hem uit zijn benarde positie komt verlossen zal hij nog voor zonsondergang onder de oppervlakte verdwenen zijn.
Hulpeloos kijkt hij om zich heen. De zandvlakte strekt zich in alle richtingen uit tot aan de horizon. Hier en daar groeien wat magere struikjes, maar geen ervan bevindt zich binnen handbereik. Daarbij zijn de plantjes ook nog eens behoorlijk iel. Hij verwacht eerlijk gezegd niet dat hij zich aan deze bosjes uit het zand omhoog zal kunnen trekken.
Hij heeft de hoop al opgegeven iemand in deze troosteloze omgeving tegen te komen als hij een beweging bij een bossage in de verte ontwaart. Hij ziet het goed. Daar komt iemand vanachter de struiken tevoorschijn. Uit vrees dat hij nog sneller zal wegzakken durft hij niet zwaaiend de aandacht te trekken. Gelukkig lijkt de persoon, nadat hij een paar keer om hulp heeft geroepen, hem in de gaten te hebben gekregen.
Het valt hem op dat de persoon slechts zeer traag vanachter het struikgewas vandaan komt. Het is pas als hij al halfweg genaderd is dat hij in het bruingroene vaartuig waar de persoon gehurkt op zit een dier herkent. Slechts een klein deel van de kop en de brede rug komen boven het zand uit. Onder de oppervlakte moet het beest enorm zijn. Om niet met zijn benen in het zand te bungelen heeft zijn berijder zijn voeten in een paar beugels gestoken die vlak onder het zadel zijn vastgemaakt. Al met al ziet het er niet comfortabel uit.
De man houdt een eindje van hem vandaan halt en neemt hem zwijgend op.
“Help me, ik zak weg,” roept hij paniekerig. De afwachtende houding van de ruiter bevalt hem niets.
“Ja, ik zie dat je wegzakt.”
De man maakt geen aanstalten dichterbij te komen.
“Red me dan.”
“Hoe zou ik dat moeten doen?”
Onthutst staart hij de man die met zijn kin bijna op zijn knieën zit aan.
“Trek me eruit, verdomme.”
De man schudt spijtig zijn hoofd.
“Dat zal niet gaan. Een Burremoen kan hooguit één persoon dragen. En ook al zou het ons lukken je naar boven te trekken, je zou direct weer wegzakken. Ik zou je naar een stabiel stuk zand moeten brengen, maar een Burremoen zinkt als we er met z’n tweeën op gaan zitten.”
Beduusd knippert hij met zijn ogen.
“Wat is een Burremoen?”
Er verschijnt een lichte glimlach op het gezicht van de ruiter.
“Je komt hier niet uit de buurt, hè? Dat dacht ik al. Anders zou je niet zo stom zijn geweest onvoorbereid de natte velden in te trekken. Het verbaast me wel dat het je toch nog gelukt is zo ver te komen zonder al veel eerder vast te zijn komen zitten. Wel, een Burremoen is een dier dat erop gebouwd is zich drijvende te houden op de onstabiele grond van de natte vlaktes.”
Hij klopt op de nek van zijn rijdier, welke een pruttelend gesnor laat horen.
“Ik onderhoud een kudde van deze beesten. Het nadeel is dat ze alleen gedijen op de natte vlaktes, maar de huiden brengen zoveel geld op dat het ruimschoots dit ongemak goedmaakt. Elke dag trek ik hier met de kudde rond om ze te laten grazen. Het is jammer dat ik je nu pas tegen kom. Ik heb de kudde al naar de stal gebracht en ben nu op weg naar huis. Anders had je plaats kunnen nemen op één van hen.”
“Kun je niet één van je dieren naar hier halen?” Hij merkt tot zijn schrik dat het waterige zand zijn navel al heeft bereikt.
“Dat zou vergeefse moeite zijn. De stal ligt hier een flink eind vandaan en met de snelheid waarmee een Burremoen zich voortbeweegt denk ik niet dat ik hier voor zonsondergang terug ben. Met de snelheid waarmee je aan het zinken bent denk ik ook niet dat jij de nacht haalt.”
“Heb je dan misschien een stuk touw bij,” wanhopig probeert hij de opkomende paniek te onderdrukken, “Als je die aan een paar struiken vastmaakt kan ik me misschien daaraan uit het zand omhoog trekken.”
“Dat zal niet veel helpen. Nee, zonder het juiste rijdier ben je hier ten dode opgeschreven. Dat had je je beter kunnen realiseren voordat je dit gebied in trok.”
De ruiter klakt met zijn tong en de Burremoen begint met een puffend geluid langzaam te draaien.
“En als je me nu wilt verontschuldigen, ik moet er weer vandoor. Het is niet verstandig hier ‘s nachts nog buiten te zijn, zelfs niet in het gezelschap van een Burremoen.”
“Ja maar,” sputtert hij, “En ik dan?”
De ruiter keert nog even zijn hoofd om: “Het spijt me.”
Even vergeet hij dat elke beweging hem verder het zand in trekt.
“Dit kun je niet maken! Je kunt op z’n minst een poging doen me te redden!”
De Burremoen dobbert rustig bij hem vandaan. Zijn berijder draait zich half naar hem om.
“Als je mij kunt vertellen hoe. Ik ben hier opgegroeid, ik weet hoe een hopeloze situatie eruit ziet als ik er één tegenkom.” Leunend om een arm kijkt hij hem aan. “Bekijk het ook eens van mijn kant. Als ik je zou proberen te redden, als ik ook maar dicht bij je in de buurt zou komen, dan riskeer ik het dat je mij en mijn Burremoen mee de diepte in trekt. Ik weet hoe drenkelingen in hun paniek reageren. Als ze eenmaal de volgens hen laatste strohalm vast hebben laten ze die niet meer los.”
“Kom terug!” Hij slaat met zijn handen op de vochtige grond. “Wat je doet is onmenselijk!”
De ruiter keert zich niet eens om als kluiten modder zijn rug raken. “Troost je, je bent niet de eerste die dit overkomt.”
“Alsjeblieft,” hij leunt snikkend op zijn armen, “Is er echt niets dat je voor me kunt doen?”
Beurtelings trekt hij zijn handen omhoog om niet ook met zijn armen vast te komen zitten.
“Laat me hier niet achter, meneer.” Hij tilt zijn hoofd op. “Hoe heet je eigenlijk?”
Hij veegt een bemodderde arm langs zijn gezicht en steekt smekend zijn hand uit naar de ruiter.
“Mijn naam is Jarwe, Jarwe Svek.”
De Burremoen lijkt waarachtig halt te hebben gehouden. De ruiter keert zich om en kijkt naar de uitgestoken hand.
“Gizi,” antwoordt hij uiteindelijk. Dan lijkt hij zich te bedenken. Eigenlijk maakt het ook niets meer uit.
“Gizi Holpek.”
Jarwe laat zijn hand zakken. Zijn blik blijft op de Burremoen rusten.
“Hoe komt het eigenlijk dat je rijdier door de grond kan zwemmen zonder weg te zinken?”
“Een Burremoen zwemt niet, hij drijft óp het zand. Op het moment dat je een lichaamsdeel iets te ver in de grond steekt zuigt de grond je naar beneden.”
Verrast kijkt Jarwe op. Hij wil toch niet beweren dat het beest waar hij op zit niet groter is dan het deel dat boven de grond uitsteekt?
“De truc is een groot lichaamsoppervlak,” Gizi wijst naast zich naar de grond, “Door de vliezen tussen zijn tenen blijft een Burremoen drijven.”
Pas nu heeft Jarwe de zandkleurige poten aan weerszijden van het dier in de gaten. De membranen tussen de lange tenen liggen half verscholen onder het zand.
“Dus als ik ten opzichte van mijn gewicht een voldoende groot oppervlak bij me zou hebben, dan zou ik niet meer in de grond wegzakken?”
“Dat klopt. En door deze voorzichtig te bewegen zou je je zelfs voort kunnen bewegen.”
Gizi is verbaasd dat de persoon, die nu al tot aan zijn borst in het zand zit, opeens zo rustig is. Hij is nog verbaasder als hij hem langzaam met gespreide armen achterover ziet zakken. Vanachter diens rug ontvouwen zich een stel leerachtige vleugels.
“Verhip, hij is een Fenzec, een gevleugelde,” mompelt hij verbluft, “Die zie je hier ook niet vaak.”
De persoon in het zand rust nu met beide armen op zijn vleugels. Langzaam beweegt hij ze heen en weer. Gizi ziet dat het hem beetje bij beetje lukt zichzelf vlot te trekken. Als ook zijn bovenbenen weer zichtbaar zijn tilt de Fenzec opeens zijn hoofd op. De haat in zijn blik treft Gizi frontaal. Dan begint de Fenzec met voorzichtige maar zekere bewegingen zijn richting op te draaien.
Zenuwachtig spoort Gizi zijn Burremoen aan tot een haastige aftocht. Hij kan alleen maar hopen dat de voortstuwende werking van Fenzecvleugels niet de kalme gang van een Burremoen overtreft.