Poep
Al voor de gast naast me zijn mond open heeft gedaan weet ik al dat hij me lastig gaat vallen met een gesprek. Ik ben aan de bar gaan zitten, ik heb uitzicht op de kleurrijke verzameling flessen sterke drank achter de bar, daar hebben ik en de andere bezoekers aan de bar genoeg aan. We zijn niet op zoek naar elkaars gezelschap, anders waren we wel ergens anders gaan zitten.
Toch schijnt het bij mijn buurman niet door te zijn gedrongen dat ik niet op een praatje zit te wachten.
“Kom jij hier vaak?”
Een informeel gesprek over koetjes en kalfjes. Hoera. Zat ik net om verlegen.
“Volgens mij zit het hier altijd vol, hè? Zo rond dit tijdstip.”
Ik bromt wat onverstaanbaars in de hoop dat de babbelaar al snel zijn interesse in me verliest en zich weer concentreert op het bierglas voor zijn neus.
“Wat mij altijd stoort aan dit soort kroegen is de geur die er hangt. Je zit met een hoop mensen op elkaar, er wordt gerookt, er wordt eens wat gemorst. Op een gegeven moment krijg je de stank er niet meer uit en zit je met een kroeg die zelfs overdag, nog voordat de eerste klant arriveert, al net zo stink als een volle tent ‘s nachts.”
Ik kijk nog steeds strak naar de wand met flessen voor me. Dat weerhoudt hem er niet van om door te gaan met tegen me aan te praten.
“Je kan mij niet wijsmaken dat je niet stiekem een hekel hebt aan de geur waar je avond aan avond in zit.”
Hij duwt met zijn vinger tegen mijn onderarm ten teken dat hij het wel degelijk over mij heeft. Ik houd me in. Als hij zelf al de conclusie trekt dat ik een vaste klant moet zijn en dat ik hier elke avond een pilsje komt pakken, waarom moet hij me verdomme dan nog vragen of ik hier vaak kom? Fuck, nu kijk ik hem toch aan.
“Maar heb jij even geluk vanavond. Kijk eens hier.”
Hij haalt een flesje uit zijn binnenzak tevoorschijn en houdt het licht schommelend voor mijn neus. Het flesje bevat een dop met een verstuiver. Ik staar hem nog steeds aan met een blik van ‘Wat zou het’.
“Dit is hét antwoord op alle kwalijke luchtjes. Dit, mijn beste man, is dé ultieme parfum. En nu zie ik je denken, ja zeg, ik ga geen parfum opspuiten. Ik ben geen wijf. Maar dát is juist het geweldige aan deze parfum. Het ruikt namelijk nergens naar. En toch neutraliseert het alle geuren om je heen!”
Ik kijk naar de kleurloze vloeistof in het flesje.
“Reukloos, hè? Even geurloos als water? Volgens mij ís het gewoon water, wijsneus!”, grom ik.
Hij negeert mijn opmerking.
“Hoe ik aan dit grandioze spul kom? Wel, laten we zeggen dat ik een partij op de kop heb weten te tikken die van de vrachtwagen af is gevallen.”
Aan de ongelijke manier waarop hij met zijn ogen knippert lees ik af dat hij me een knipoog probeert te geven. Ik wrijf met een hand over mijn gezicht. Hij moet mijn geduld niet te lang meer op de proef stellen.
“Dit spul is nog nergens te koop. Het zal waarschijnlijk ook nooit in de handel komen. Het is ontwikkeld voor één of andere militaire missie. Top secret. Maar speciaal voor jou wil ik er wel een mooi prijsje aan hangen.”
Hij kijkt me triomfantelijk aan.
“Wel, want denk je?”
“Lazer op”, zeg ik eenvoudig.
Ik draai mijn blik weer naar de veelkleurige achterwand.
Mijn buurman de verkoper blijft echter zitten. Hij is niet van plan te vertrekken naar een ander slachtoffer zonder dat hij zijn laatste verkooptruc heeft uitgeprobeerd. Als woorden niet overtuigen, dan moet je het maar gewoon laten zien. Of in dit geval ruiken. Ik heb net op tijd in de gaten wat hij van plan is.
Met één snelle beweging druk ik zijn uitgestoken arm naar beneden. De waas die hij uit de verstuiver drukt bevochtigt enkel mijn schoen en een deel van mijn broekspijp. Vervolgens scheld ik hem de kroeg uit.
Als ik naar huis loop stop ik onderweg nog even voor een laatste peuk. Mijn vrouw rookt niet en ze houdt niet van geurtjes in huis. Ik ga op een bankje zitten en vis het pakje uit mijn jaszak. Er zitten er nog een paar in. Mooi. Aansteker. En de brand erin. Ik leun achterover en adem een rookkring uit. Een mooie manier om een avond af te sluiten, al zeg ik het zelf.
Er loopt een hond naar mijn bankje. Een buldog. Het beest gaat een eindje van me vandaan op de grond zitten. Ik zie verder niemand in de buurt. Misschien heeft het dier geen baasje en is het op zoek naar wat gezelschap. Ik vind het best. Dit gezelschap zal me niet zo snel de oren van mijn hoofd kletsen. Het zit me wel aandachtig in de gaten te houden, maar ook dat vind ik oké. Ik bekijk de sterren boven me. In dit deel van het park staat nauwelijks verlichting, maar het is helder vannacht. Zelfs als ik zo meteen niet het pad aanhoud zal het me geen moeite kosten mijn weg te vinden. Ik merk dat de hond om de bank heen is gelopen en achter me wat in het gras aan het rondkrabbelen is. Pas als ik mijn peuk weggooi en opsta komt hij weer tevoorschijn. Ik steek het grasveld achter het bankje over en loop de richting uit van mijn huis.
“Ja? Wat is er?”
Ik zeg het iets kwader dan mijn bedoeling was. Maar met die blik van haar neutraliseert ze de relaxte indruk die de nachtlucht op me heeft gemaakt volledig.
“Ik vind het best hoor dat je er ‘s avonds nog even op uit gaat om een afzakkertje te pakken”, bijt ze me toe, “En dat je me met de afwas laat zitten, dat nog tot daar aan toe.”
Ze wijst naar de vloer achter me. Als we er één in huis hadden, dan had ze er een deegroller in vast gehad.
“Maar dat je daarna thuis komt en niet eens de moeite doet om fatsoenlijk je voeten te vegen, dat gaat er bij mij niet in. Ben je soms door een mesthoop gelopen? Moet je al die hondenpoep zien. Je moet wel heel erg lomp zijn om niets van die hoop aan je zool te hebben gemerkt. Ik zou bijna denken dat je het expres doet. Ruik je dat dan niet?”